Het eerste bericht
Het is september 2011. Tien jaar geleden. We zitten in de woonkamer van zijn ouders. Wat doen we? Ik weet het niet precies. Ik weet alleen nog dat we zitten te wachten tot zijn ouders thuiskomen van hun afspraak met de longarts.
Het is het sluitstuk na een week van onderzoeken: in ieder geval een CT-scan, longfunctieonderzoek en een PET-scan. En wellicht nog wel meer, maar dat ben ik dan weer vergeten.
Allemaal in gang gezet door dat hoestje van zijn vader, dat we deze zomer voor het eerst hoorden. In ons nieuwe huis stond hij, met een hamer en een beitel, de tegels van de wc er een voor een uit te bikken. Een hoop gevloek en getier. Die krengen zaten muurvast! De hele dag was hij ermee bezig. Toen hij klaar was, bleek dat de tegels aan de achterkant hadden mogen blijven zitten… daar kwam toch een voorzetwandje.
Maar goed, dat hoestje dus, bij het slopen van de wc. In mijn herinnering klonk het diep en droog. Ik weet nog dat ik dacht dat het kwam door al dat stof, het gruis van de tegels.
Een maand later had hij het hoestje nog. De huisarts stuurde hem meteen door voor een röntgenfoto van de borst. Tientallen jaren gerookt, dus tjsa. Het was meteen duidelijk: dit is niet goed. Dus hup, de medische molen in.
En vandaag dan de uitslag. Ik weet niet wat ik ervan verwacht. Ja waarschijnlijk longkanker, maar wat dat betekent? Ik heb gehoord dat het een van de ergste kankersoorten is. Misschien valt het wel mee. Ze kunnen er toch altijd wel iets aan doen?
Pech
Je hoeft niet aan kanker dood te gaan, zoals de vader van mijn beste vriendin vroeger of een van de vrienden van mijn ouders vorig jaar. Die hadden gewoon pech. Denk ik. En bovendien… we weten nog niets. Waarom zou ik me nu al druk gaan maken over iets wat misschien niet gebeurt?
Ik hoor de sleutel in het slot. Gevolgd door voetstappen. Door de glazen pui in de woonkamer zie ik ze. Zijn vader en moeder. Zijn tante, die is mee geweest naar het ziekenhuis, sjokt erachter aan.
’Het is dus niet goed.’ Zijn vader beent de woonkamer in. ’Ik ga gewoon dood.’
’Ze geven hem nog drie maanden.’ Zijn moeder staat naast hem. Ze maakt wilde gebaren met haar handen en haar hoofd. ’Drie maanden. Hoe moet ik dat doen? Hoe kan ik het huis betalen? En wat moeten we allemaal wel niet regelen?’
’Kunnen ze dan niets meer doen?’ vraag ik als ze eindelijk zitten. Ze kunnen toch altijd iets doen?
Het verhaal is als volgt: de tumor zit op een plek die niet geopereerd en dus ook niet bestraald kan worden. Er zitten uitzaaiingen in de lymfeklieren. Het enige wat ze nu nog kunnen doen is chemo. Om de tijd te rekken. Zodat het hopelijk langer dan die drie maanden wordt.
Zijn moeder begint te huilen. Zijn vader zit te vloeken. Ik sluit me af. Ik durf niets meer te zeggen. Ook niet dat het misschien wel meevalt, dat drie maanden maar een gemiddelde is, dat het veel langer kan duren. Bang dat ik iets zeg wat niet goed is, waardoor ze nog bozer of verdrietiger worden.
Het liefste zou ik weg willen, zodat ik niet zie en hoor wat er allemaal gebeurt. Ik zou pas weer willen terugkomen als iedereen bedaard is. Zodat we op een ’normale’ manier kunnen praten, zonder al die emoties.
Second opinion
Het volgende moment zitten we aan tafel. Het moet een paar uur later zijn, want we zitten aan het avondeten. Chinees? Friet? Zoiets in ieder geval.
De bel gaat. Een andere oom en tante komen binnen. Iedereen omhelst elkaar. Ik word ook meegenomen in omhelzingen. Het gesprek over de uitslag wordt nog eens dunnetjes over gedaan. Er wordt gehuild – niet door mij.
’Je moet een second opinion doen,’ zegt de zojuist binnen gekomen tante, die in het ziekenhuis werkt. ’We laten je niet zomaar doodgaan.’
Dan gebeurt het: mijn vriend begint te schokschouderen. Hij doet zijn handen voor zijn ogen. Daarna haalt hij zijn handen voor zijn gezicht weg en slaat hij zijn armen over elkaar. De tranen stromen over zijn wangen. Ik heb hem nog nooit zo zien huilen. Heb ik ’m eigenlijk ooit wel eens zien huilen?
Waarom huilt hij nu? We hebben dit toch net ook al gehoord? Ik weet niet wat ik moet doen. Wat wordt er nu van mij verwacht? Moet ik hem troosten? Moet ik iets zeggen?
Zijn tante staat op en omhelst hem. Zijn moeder naast hem pakt zijn hand.
Ik zit ertegen over. Ik kan niet naar hem kijken. Ik kijk naar het eten op mijn bord. Ik doe niets.
0 reacties